N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Bioloog en schrijver Op pad met bioloog en schrijver Tijs Goldschmidt, die de P.C. Hooft-prijs ontvangt. Hij associeert wild in de Hortus, zoekt onvermoeibaar naar de zwarte stern en danst salsa om zijn somberte op afstand te houden.
De Hortus Botanicus in Amsterdam, vrijdagochtend
„Tijs van Assisi.” Hij zegt het met een glimlach, in de tropische hitte van de vlinderkas. En inderdaad, zoals Tijs Goldschmidt daar nu staat, met uitgestrekte armen en fladderende vlinders rond zijn licht bezwete voorhoofd, heeft hij wel wat weg van de heilige Franciscus. Tussen de bruine uilvlinder en oranje passiebloemvlinders zoekt hij één soort: Bicyclus anynana. Die kwam in de jaren tachtig vanuit Oost-Afrika naar Nederland, en vliegt sindsdien ook in de kas van de Hortus rond. „Maar nu vind ik ’m zo gauw niet terug.” In zijn beroemde boek Darwins hofvijver uit 1994 beschrijft Goldschmidt hoe hij de vlinders ving op een overwoekerd kerkhof in Tanzania, voor een bevriende Nederlandse evolutiebioloog. „Bij de douane moesten we onze handbagage openen, en toen vlogen ze de lucht in. Konden we opnieuw beginnen.”
Goldschmidts eigen onderzoeksfascinatie lag bij de cichliden, een groep baarsachtige visjes in het Victoriameer: een ‘zee van zoet water’, tweeënhalf keer zo groot als Nederland, ingeklemd tussen Oeganda, Kenia en Tanzania. „Binnen die groep bleken in onvoorstelbaar hoog tempo nieuwe soorten te ontstaan. Dat het om vissen ging kon mij niet veel schelen, het hadden ook fruitvliegjes of kikkers mogen zijn. Ik zag ze vooral als middel om iets fundamenteels te ontdekken over soortvorming. Hoe kan evolutie in één meer, zonder noemenswaardige barrières, zich zo snel voltrekken?”
Tijs Goldschmidt is bioloog, onmiskenbaar. Maar tegelijkertijd is hij succesvol auteur (Darwins hofvijver werd vertaald in onder meer het Engels, Frans en Chinees), brievenschrijver, lezer, kunstliefhebber, salsadanser, en winnaar van de P.C. Hooft-prijs 2023. Donderdag 25 mei krijgt hij de literaire oeuvreprijs uitgereikt in Den Haag. In het juryrapport staat: „Hij formuleert elegant en bedachtzaam, is een meester van de lichte ironie en zijn formuleringen zijn helder belijnd, zichtbaar zorgvuldig gecomponeerd en van een soepele talige muzikaliteit.”
Goldschmidt observeert en associeert, óók tijdens een koffie verkeerd in de Hortus. Hij bewondert de texturen in palmenbast, begint vol vuur over wiskundige fibonaccireeksen, waarin elke term de som is van de twee voorafgaande termen, en die overal in de natuur opduiken: van broccoliroosjes tot ramshoorns. Al pratend over door hem bewonderde biologen, onder wie Niko Tinbergen en Dick Hillenius, komt hij op een anekdote over ene Charles Darwin – een hedendaagse naamgenoot van – die op de beddenafdeling van IKEA werkte. „Het leek me leuk om Darwins hofvijver door hem te laten signeren. Maar hij had die dag vrij en de twee medewerkers die ik naar hem vroeg fluisterden toen ik wegliep: ‘Charles Darwin? Die is toch allang dood?’ Dat vond ik heel grappig.”
Een gesprek over ringslangen in Amsterdam-Oost meandert moeiteloos langs onderwerpen als de gifbelt in het Diemerpark („daar ging ik als jongen in de jaren zestig graag spelen, tussen de vaten Agent Orange, omdat het er zo heerlijk rustig was”), de kunst van Maria Barnas („die schreef poëtische teksten op de gifputdeksels”) en de nabijgelegen Nescio-brug. „Ik ben een groot bewonderaar van Nescio. Omdat hij beeldend en geestig schrijft, maar ook omdat zijn taal zo sec is, op het poëtische af, er staat geen overbodig woord in.” Over Nescio schrijft Goldschmidt uitgebreid in zijn bekroonde essaybundel Oversprongen, uit 2001. „In Nescio’s boeken speelt Waterland een grote rol, het landelijk gebied ten noorden van Amsterdam waar ik mijn hele leven al zo graag kom. De Titaantjes van Nescio doorkruisten op gezette tijden Waterland, inspecterend, haast als een bezwering, of hun geliefde gebied er nog zo bijlag als de vorige keer. Dat doet denken aan de Australische aboriginals met hun songlines: dit is ons dierbaar gebied, hier mag niets veranderen.”
Starend naar een mus die zijn koekje probeert te stelen: „Nescio somberde vaak over de toekomst van de natuur, die zag zijn geliefde landschap rond Amsterdam verdwijnen. Dan vind ik het mooi dat het juist bij het Diemerpark, naast een brug die naar hém vernoemd is, wemelt van de nachtegalen en de zwartkopjes. Een rijk natuurgebied boven op een vuilnisbelt. Schoonheid ontstaat op onverwachte plaatsen.”
De Ooijpolder in Nijmegen, maandagmiddag
Zwarte sterns vinden, dat is het plan vandaag. Goldschmidt heeft zijn verrekijker bij zich, maar eerst moet er goed gegeten worden. Op het terras van hotel-restaurant Oortjeshekken barst een bui los, net als Goldschmidt zijn lunch – een broodje bietenhummus – heeft gekregen. Eenmaal droog binnen, turend naar het bord: „Dit oogt wel érg gezond hè…” Hij is „aspirant-vegetariër”. Vis eet hij wel. „Daarvan heb ik er in Tanzania voor mijn onderzoek al zoveel moeten doodmaken dat mijn geweten toch niet te zuiveren is. Maar ik was niet voor niets gedragsbioloog; ik wilde het liefst naar dieren kijken zonder ze dood te maken.”
Tijdens de lunch vertelt hij over de diverse cichliden, en hun uiteenlopende eetgedrag – in Darwins hofvijver onderscheidt Goldschmidt onder andere modderhappers, algeneters, bladhakkers, slakkenkrakers, schubbeneters en snuitomstulpende pedofagen. Die laatste hebben het op eitjes en jonge visjes voorzien die vrouwelijke cichliden in hun bek bij zich dragen. Alle cichlidensoorten in het Victoriameer zijn muilbroeders, wat betekent dat de vrouwtje de eitjes die ze leggen razendsnel ophappen en er wekenlang mee in hun bek zwemmen, zodat de jonge visjes daar veilig kunnen uitkomen. Een snuitomstulpende pedofaag kan daar handig gebruik van maken door zijn bek rond die van een vrouwtje te plaatsen, en de eitjes op te zuigen. Concurrentie om voedsel kan een drijvende kracht zijn bij evolutie, zegt Goldschmidt. „Door zich te specialiseren in bijvoorbeeld algen of slakken zouden er in principe nieuwe soorten kunnen ontstaan. Maar mogelijk waren hier andere factoren, zoals seksuele selectie, belangrijker.”
Enigszins beschroomd: „Had ik verteld dat er een cichlide naar mij is vernoemd? Haplochromis goldschmidti. Ik wil niet onbescheiden lijken door daar over te beginnen, maar ik vind het toch wel leuk. Het was juist die soort waardoor ik een hypothese over de rol van eivlekken meende te kunnen toetsen.”
Die eivlekken zijn ronde vlekjes vlak bij de aarsvin van mannelijke cichliden. „Bij geavanceerde muilbroeders zoals cichliden is geen sprake van uitgebreide paringen, de vrouwtjes gaan alleen nog langs om sperma te halen en blijven niet langer dan nodig”, legt hij uit in Darwins hofvijver. Mannetjes proberen ondertussen met een baltsdans vrouwtjes te lokken. Als het vrouwtje naar de eivlekken hapt, in de veronderstelling dat het eitjes zijn, komt sperma vrij. Zo kunnen de eitjes in haar mond bevrucht worden.
„Wat die Haplochromis goldschmidti zo interessant maakt, is dat hij zich uitsluitend onder in de waterkolom bevindt, terwijl een andere soort, die er in vorm precies op lijkt – Haplochromis argens – juist in de bovenste meters van de waterkolom leeft. Bij Haplochromis goldschmidti zijn de eivlekken veel groter dan bij zijn bovenbuurman. Waarschijnlijk omdat hij altijd in het donker leeft, en ze anders niet voldoende opvallen. Dus toen dacht ik: zo kun je ook een splitsing krijgen in twee soorten, als gevolg van lokale omstandigheden. Dan is soortvorming een toevallig bijproduct.” Met een glimlach: „Die theorie is nooit bewezen, maar ik was er helemaal verliefd op. Ik kon geen volle maan zien zonder aan die eivlekhypothese te denken. Dat is gevaarlijk als wetenschapper, als je denkt dat jouw hypothese alles verklaart. Zo verlies je de noodzakelijke kritische, open blik. Heel onwetenschappelijk.”
Zo’n dertig jaar geleden richtte Goldschmidt zich volledig op het schrijven. „Als ik iets mis, sindsdien, dan is het wel dat je een nieuwe hypothese kunt toetsen. Dat is heel opwindend.”
Dat hij schrijver zou worden, lag in zijn jeugd niet voor de hand. „Ik tekende veel, ook dieren. Het observeren zat er vroeg in, maar ik was een introverte puber. Niemand die verwachtte dat ik juist naar het woord zou grijpen als expressiemiddel.” Na de middelbare school koos hij voor biologie – „meer om mijn vader te jennen dan dat het een diepgekoesterde wens was. Hij zag liever dat ik arts werd, of advocaat. Dus wat koos ik, als dwarse puber? Biologie, in de avonden aangevuld met tekenlessen aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten. Aan dat tekenen heb ik later veel gehad, ook bij het schrijven. Je leert op een andere manier kijken. Als ik over tentoonstellingen schreef, deed ik dat anders dan iemand die niet zelf heeft getekend, hoe onbeholpen ook. Omdat je weet hoe moeilijk het is iets goeds te maken.”
Zijn liefde voor het schrijven ontstond geleidelijk, mede dankzij de vele brieven die hij vanuit Afrika in de jaren tachtig naar vrienden en familie stuurde. „De brief heb ik altijd een prachtige vorm van literatuur gevonden. Als je kijkt naar Flaubert, bijvoorbeeld, dan behoren zijn brieven tot het mooiste van zijn werk. Er valt een filter weg. Het is vrijer, intiemer. Denk aan de briefwisseling tussen Stefan Zweig en Joseph Roth, zoals je hun vriendschap zich ziet ontwikkelen en tegelijkertijd de nazitijd ziet opkomen. Je krijgt de geschiedenis mee, aan de hand van twee personen. Heel bijzonder. En ook de brieven van Gerard van ’t Reve en Rudy Kousbroek vind ik prachtig. Kousbroek was voor mij een bron van inspiratie, van hem leerde ik hoe je echt kunt nadenken. Zo lucide, zoveel goede invallen, zo associatief… Dát is denken dus, besefte ik toen ik zijn werk las. En dat ben ik toen ook maar gaan proberen.”
Zelf publiceerde Goldschmidt in 2019 een brievenboek, Onvoldoende liefdesbrieven, vol openhartige bespiegelingen over wetenschap, kunst en privéleven aan tal van vrienden en bekenden. Lachend: „Al ontbreken daarin de écht intieme brieven. Die mogen na mijn dood worden gepubliceerd, onder de titel ‘Ruim voldoende liefdesbrieven’.”
Terwijl we naar de zwarte sterns lopen, langs de Bizonbaai, komen we te spreken over een premature necrologie over Goldschmidt. Daarin staat onder andere hoe hij zumba leerde dansen als remedie tegen aanhoudende somberte. „Ik werd benaderd door literair tijdschrift Tirade, met de vraag of ik mijn eigen i.m. wilde schrijven. Daarin stemde ik aarzelend toe, alleen wilde ik het dan wel serieus aanpakken – als je er een grap van maakt, wordt het flauw. Ik heb in het verleden last gehad van depressies, ik ben bepaald niet het zonnetje in huis. Wat goed hielp was veel bewegen, dat ben ik bijna obsessief gaan doen. Eerst aerobics en zumba in de sportschool, later salsa, bachata en merengue. Ik kon er in het begin niks van. Nu dans ik meerdere keren per week; gisteren nog in een muziekkapel in het Oosterpark. Ik ben daar vlakbij opgegroeid, ik heb in dat park leren lopen van mijn moeder. Zij kon goed dansen en zou het leuk vinden dat haar zoon bijna zeventig jaar na die eerste, simpele passen nu swingende salsapassen zette op dezelfde plek.”
Goldschmidt pakt zijn verrekijker, de zwarte sterns zijn vooralsnog onvindbaar. Hij zag de vogels hier enkele jaren geleden voor het eerst, samet fotograaf Hans Bol. „Die woont in de Ooijpolder en had me gevraagd voor zijn fotoboek On my doorstep enkele notities te schrijven.” Zodoende zag Goldschmidt ook de vlotjes die Staatsbosbeheer elk voorjaar aanlegt voor de zeldzame vogels, die vroeger broedden op inmiddels schaars geworden krabbenscheer. „Op elk vlotje kan één paar sterns broeden. Zo wil de mens de Ooijpolder weer wilder maken, maar het hoofd van de herwilderaar is niet altijd even wild. De vlotjes lagen op gelijke afstanden van elkaar, in twee kaarsrechte rijen, als rijtjeshuizen in een boomloze straat. Als die beesten in het wild broeden, dan hebben ze een conflict tussen dicht bij elkaar zitten en afstand houden. Net zoals je dat in een intieme relatie kunt hebben, dat compromis tussen autonomie en verbondenheid. Maar hier werd opgelegd waar ze hun nesten moesten bouwen.”
We passeren konikpaarden op de dijk. Een auto wil passeren, maar de paarden laten hem niet door. Uiteindelijk zwaait de automobilist wild met een Jumbo-boodschappentas om erlangs te kunnen. Goldschmidt, vrolijk: „Dit is het resultaat van alle herwildering.”
Hoe lang we ook zoeken, de sterns blijven onvindbaar. Uiteindelijk schiet Hans Bol te hulp. Hij neemt ons mee naar de juiste plek. Daar zien we enkele sterns over het water scheren. Goldschmidt: „Zie ze zwenken, zo mooi.” De vlotjes ontbreken, die worden later deze week geïnstalleerd. „Judith Herzberg heeft ooit een gedicht geschreven met de titel ‘Heimwee’. Je moet gedichten nooit willen samenvatten, maar het gaat over zwaluwen die in een huis in Duitsland nestelden, tot het opeens was opgeknapt en de gaten waren dichtgemetseld. Ze zochten in het voorjaar, na hun terugkeer uit het zuiden, openingen die er niet meer waren. Dat vond ik een mooie observatie, die pijn van de vogels. Eenzelfde pijn kan ik me voorstellen bij de zwarte sterns die nu tevergeefs vlotjes zoeken.”
De zon is al onder als we uiteindelijk per trein terug naar Amsterdam rijden. Goldschmidt: „In juni begin ik alweer op te zien tegen de winterse duisternis. Om die reden bestelde ik ooit een bright light-lamp. Die bleef lange tijd in de kartonnen verpakking staan. Alleen al het zicht op die grote kartonnen doos had een heilzaam effect. Zo werkt, denk ik, godsdienst: de geruststellende aanwezigheid van een mogelijke verlosser. Alleen hoeft er dan niet eens een echte lamp in de verpakking te zitten.” Bij ons afscheid spreken we af om in het weekend samen te dansen – een minstens zo effectieve remedie tegen het donker als de daglichtlamp.
De Kompaszaal in Amsterdam, zaterdagavond
Kort voor 22.00 uur arriveert Goldschmidt op de fiets bij de danszaal in Amsterdam-Oost, een linnen tasje over zijn schouder. „Daar zit een reserve-overhemd in, voor als ik bezweet raak door het dansen.” Nog voor hij de zaal heeft betreden, is hij al door meerdere bekenden begroet. Op een bankje knoopt hij zijn veters stevig vast. „Ik dans altijd op leren zolen, maar de vloer hier is zó glad dat je moet oppassen dat je niet onderuit gaat. In het ergste geval doe ik er wat cola onder, dan plakt het beter.”
We praten over zijn nieuwste bloemlezing, 848 pagina’s dik, Dansen als de meeuwen, daarna legt Goldschmidt geduldig de basispassen van de salsa uit en oefenen we. Dan vraagt een vrouw hem ten dans, en even later zwiert hij over de dansvloer. Breed lachend komt hij even later terug. „De kamergeleerde uit zijn comfortzone. Vroeger, toen ik net begon met dansen, zat ik te veel in mijn hoofd. Maar soms moet je gewoon stoppen met nadenken.”